vrijdag 11 april 2014

Kampziekte

Net als de Friezen ruim dertig jaar eerder, bevindt Jan van Joinville zich in het voorjaar van 1250 in de Nijldelta. Hij is op Kruistocht met koning Lodewijk IX. Jan's beschrijving van de ontberingen is aangrijpend: 

'In de vastentijd aten we in het legerkamp geen andere vis dan kwabaal. En op zijn beurt voedde de aal zich met de lijken in de rivier. Door deze onfortuinlijke situatie en vanwege dat ziekelijke land waar nooit een druppel regen valt, werden we getroffen door de kampziekte. Het vlees van onze benen droogde uit en het vel werd zwart-gevlekt en aarde-bruin als een oude laars. Zij van ons die deze ziekte opliepen zagen eerst hun tandvlees wegrotten. Niemand overleefde het; hen wachtte een wisse dood. wanneer de neus eenmaal begon te bloeden, was de dood nabij. (..) De kampziekte nam toe in ernst; mensen hadden zoveel dood tandvlees, dat de barbiers het eerst moesten verwijderen voor de zieken hun voedsel konden kauwen en wegslikken. Het was erbarmelijk de mensen overal in het kamp te horen brullen als hun vlees werd weggesneden. Ze huilden als vrouwen in barensnood. (..) De koning -die de kampziekte had en ernstige diaree- zei dat hij zijn mensen niet zou verlaten. Die avond verloor hij enkele malen het bewustzijn en vanwege de zware diaree moest hij zó vaak naar de latrines dat men het zitvlak uit zijn broek sneed.'

Dat mannen als Lodewijk en Jan van Joinville niet halsoverkop huiswaarts keerden, maar hun Kruistocht nog vier jaar hebben voortgezet, blijft mateloos fascinerend.


(Doré verbeeldt hoe de Nijl na de slag bij Mansurah een bron van ziekte en ellende vormt.)

Geen opmerkingen:

Een reactie posten